die op kamertemperatuur de kast
beklom. zolang ik rook naar verre
landen streelden de handen
die mij vonden de zomer uit mijn huid.
verhard van heimwee naar zee
en zand gaf ik mijn kleuren op.
ik werd een mak soort kamerplant
die nooit om water vroeg en zwijgzaam
het stof van maanden droeg.
door een ander strand te vondeling
gelegd, bloedde elke zomer
een nieuwe steen dood naast mij.
de handen luisteren al lang niet meer
naar de zeeën die wij zingen.
de kast kreunt onder het gewicht
van ons keihard zwijgen.
Uit Een kei in duren