laat ons gaan

wij zitten in nesten van armen
rond zijn bed. keer op keer duikt
de bloeddrukmeter de diepte in

meten onze ogen de trage tred
waarmee wij wezen worden
vader probeert al dagen te sterven

hij ligt zo ver weg aanwezig te zijn
dat de hemel hem steeds weer
door de aders glipt

wij durven hem niet te verraden
denken luidkeels tegen de muren: hier
hier verbergt hij al dagen zijn adem

de kamer een doos om te sterven
en wij daarbuiten vluchten in kinderen
in kartonnen koffiebekers

en muren die steunen: toe vader, nu

 

Uit Een kei in duren

eenzame uitvaart

1

op de oever

daar sta je dan, je af te vragen of je benen
wel weten waar naartoe. welk lied je stem
achterna zal gaan of dat allemaal vanzelf

je raakt je nog niet kwijt. voor de zekerheid
eerst nog even door je leven waden tot de weg
niet meer vooruit en in zichzelf gaat liggen

tot het laatste water, de laatste rimpeling
in een grote baan om je heen

daar ga je dan naar een ver misschien
waar wellicht ook niemand

 

Uit Een kei in duren

 

eenzame uitvaart

2
het laatste theater

je speelt het prima. gezicht in de vouw gestreken
hoofd een tikje schuin naar de stadsfotograaf van dienst

je hebt me woord voor woord in je hoofd gehaald
de zij, de hij, de hem, de haar nog even tussen haken

tot de gelukkige winnaar van jouw ode
dood uit de bus viel. je hebt op mij gewacht

ik heb je geen traan gekost. wel een treinticket,
een wandeling naar het kerkhof, vuile schoenen

en een paar schrijfuren. voor één uur met jou had ik
graag mijn recht op een eenzame uitvaart opgegeven

dan had ik een gezicht. jij geen gedicht
de grond zou met minder woorden warmer liggen

straks leest het land in verzen op jouw blog
hoe goed ik wel kan sterven. jij zet er een foto bij. van jou

 

Uit Een kei in duren

 

goudvis

het is zo heet vandaag, zegt ze,
ik heb de vissen water gegeven

ze kijkt alsof ik het was die sprak
uit haar ogen schiet een kind op

moeder woont hoog achter glas
haar gedachten zwemmen

rondjes in haar hoofd
ze hapt naar late woorden

haar dagen lopen onder water
maar de kuiltjes in haar wangen

lachen nog altijd als een meisje

 

Uit Een kei in duren

bomen

zij zien door het bos
hoe wij van de wereld komen
de hoofden doof van woorden

zij zetten hun wortels naar onze voeten
trappen een pad op gang
krommen erebogen om ons heen

zij houden de bladeren in, kerven
adem in onze handen en meten
hoe amper wij kunnen omarmen

zij stammen van aarde en rechten
onze stramme ruggen. in hun aderen
zingt water onze littekens weg

wij bergen mist in onze monden
groeien uit onze kruinen
verleggen een grens

 

Uit Een kier in het rumoer